eenzamen landweg want het geraas en hec stof van den postweg met zijn jakkerende koetsen en ruiters stond mij tegen en ook de vos apprecieerde zichtbaar het mulle zandspoor. Zoo reed ik voort in de richting van Parijs, waar ik Jeróme zou ontmoeten. Ik doezelde wat voor mij heen, want het glooiende akkerland bood weinig afwisseling en er was mij gezegd dat er geen gevaar voor straatrooverij bestond in deze streek. Er lagen enkele verspreide gehuchten en het volk leek mij stompzinnig doch goedmoedig.
Slaperig reed ik op de maat van een inwendig geneuried wijsje, toen een sidderende beweging van den vos mij overeind zette. Even later zag ik een stofwolk voor mij uit en toen ik snel mijn afstand verkortte, zag ik een schouwspel dat mij plotseling en heftig in het hart klauwde.
Op een boerenwagen, omringd door krij-schende mannen, vrouwen en kinderen zat tus-schen twee schoutsknechten een oude vrouw. Haar grijs haar kleefde in slierten op haar bebloed voorhoofd, de kleeren hingen haar in flarden om het lijf. Doch erger dan dit was de angst die uit haar heele wezen kermde, de angst van haar saamgenepen handen, haar opgetrokken schouders, haar schichtige oogen. En telkens als uit de menigte een vuist opstak, dook ze
31