„Is er dan nooit iemand gekomen, die je iets had kunnen vragen?”
„De notarisklerk uit Rouaan, die de pachten int en mij het huishoudgeld geeft, kon evengoed doofstom zijn, dat weet je. En Jeróme ziet mij zelfs niet aan, ik geloof dat hij heenziet over alle vrouwen. Het is een vreemde man, maar je voogd vertrouwt hem in alles, zeggen de lakeien.”
„Suzanne, wie heeft den graaf de voogdij over mij gegeven?”
Suzanne zette haar strijkijzer op zijn kant en keek mij hoofdschuddend aan. „Je vraagt te ver voor mij, Jean. Hoe kan ik iets afweten van groote heeren als de Graaf d’Auzun, die de halve streek bezit?”
Suzanne hing de olielamp verder voorover, de pit flikkerde op. Zeker zag ze de onlust van mijn trekken, want met een greep naar haar ijzer zei ze troostend:
„Tob er niet over, Sieur Jean. Een edelman ben je zeker. Niemand in de wereld heeft zoo’n rechten rug als mijn bakerkind.”
In den vroegen morgen zadelde ik mijn vos en leidde hem uit den stal naar het voorplein waar de reiswagen al gereed stond. Suzanne kwam aandragen met mijn valies en een mand mond
23