gezicht in de witte muts. Ook nu bracht de overgave aan het werk zulk een glans van toewijding over haar wezen, dat ik mij eerbiedig voelde worden.
Later, te velde, heb ik mijn plunderende soldaten desnoods met geweld afgehouden van werkplaatsen en boerderijen. Verlaten kasteelen en patriciërshuizen, dien buit gunde ik een enkele maal mijn krijgsvolk, want het soldatenvak is een hard beroep. Maar wat met handen wordt gewrocht, is eigendom van God. Dat heb ik geleerd bij de boeren van Norman-dië en in de keuken van Suzanne.
Met mijn oogen op haar voorzichtig plooiende vingers uitte ik gemakkelijk de moeilijkste vraag.
„Suzanne, wie is mijn vader?"
„Hoe zou ik dat weten, Jean? Toen je moeder hier aankwam met twee zusters van barmhartigheid, was ze al van zinnen. Nooit heeft ze meer met me gesproken in gewone woorden. Na vijf maanden werd je geboren en de oude pastoor heeft je gedoopt. Jean Louis Armand doopte hij je, maar er was geen peter aanwezig. Zeker heeft de oude man iets geweten, want hij huurde mij toen de plaats nog leegstond, maar ik kende hem niet genoeg om te durven vragen en hij stierf een jaar later.”
22