je van twintig. Toch was ze een jaar ouder dan ik.
„Heb je gedronken uit de bron der jeugd?" vroeg ik haar glimlachend toen ze mij de fijne theekom reikte.
„Neen, uit de wateren der Lethe," zei ze ernstig. „Ik heb willen vergeten en het is mij gelukt. Ik woon nu al zes jaar tusschen mijn appelboomen en rozen, zelfs in den winter houden ze mij gezelschap." En ze wees naar een porseleinen pot-pourri waaruit de geur van dor rozenblad steeg. „Ik sta op met de zon en ga slapen met den avondwind. Dat houdt anders jong dan de blanketsels van Versailles.”
„Maar appels en rozen geven geen antwoord als men met ze spreekt," zei ik. „Hoe heb je je ledige uren gevuld?”
„Ik heb enkele vrienden," zei ze. „En ik heb brieven geschreven.”
Aan het fijne rood op haar wangen, zag ik welke brieven zij bedoelde. Met iederen koerier hadden mij de sierlijk samengebonden velletjes bereikt, waarop ze van dag tot dag haar kleine charmante opmerkingen noteerde. Ik had ze steeds eerbiedig ontvangen en gelezen en nooit beantwoord. Mijn pen was te stomp om dit bevallig brievenspel mee te spelen. Ik had haar slechts gebeurtenissen bericht en een enkele
187