was een beetje van streek. Maar wat bent u mooi. Zoo deftig. Een volwassen man. Zoo had ik me u nooit kunnen voorstellen. Wat jammer dat Mevrouw u niet meer kan zien."
„Niet meer kan zien?" vroeg ik ongeloovig. „Waarom niet?” Maar ik voorvoelde reeds wat ze mij te zeggen had en de weemoed kwam als een mist voor mijn oogen.
„Och, arme Jean, wist je het niet? Is het je niet geschreven? Mevrouw is immers dit najaar overleden. Madame la Marquise had mij beloofd dat zij het je berichten zou.”
Ik zette mij in de keukenbank bij het vuur. „Ik heb geen brief meer ontvangen,” zei ik moe. „Vertel het me maar, Suzanne.”
„Ze is kalm heengegaan, jongen, als een kaars die uitbrandt. Altijd even stil en mooi en zacht als ze is geweest. Waaraan ze stierf kan ik niet zeggen. De dokters meenden dat het haar hart was, maar ik denk dat ze moe was van het kijken uit haar raam. Er kwam niemand meer, ook jij niet. Tot op haar doodsbed lag ze als een jongmeisje, een witte bloem. Madame la Marquise heeft haar gekleed voor de laatste rust en de heele streek heeft haar weggebracht, iedereen schreide en niemand wist waarom. Maar ik denk dat het was omdat ze nooit iemand kwaad heeft gedaan.”
183