de mulle sneeuwlaag en toen ik de mij bekende streken bereikte, was er zelfs niemand die onzen doortocht hoorde, geen hofhond blafte. Als ik was teruggekeerd in een schimmenrijk, had ik niet minder opzien kunnen baren.
Op een laten namiddag, toen de zon rood wegzonk achter grijzen mist, bereikte ik ons paviljoen. Een oogenblik hield ik halt onder het venster van mijn moeder. Zou ik haar daar zien staan als vroeger, omhoogziend naar de wisselende luchten? Neen, de kantgordijnen lieten hun sierlijke slingers hangen, er was geen beweging te zien in het vertrek.
Zelf bracht ik mijn paard binnen den boer-schen stal. Om de goede Suzanne een al te he-vigen schok te besparen, trachtte ik op de keu-kenstoep mijn oude lijfdeuntje te fluiten. Maar het bleek vastgeroest in mijn keel, ik bracht het niet verder dan de eerste paar maten. Toch had het zijn dienst gedaan. Over de onderdeur zag ik het blij ontdaan gezicht van mijn oude getrouwe. Het volgend moment was ze op mij toegeloopen en had mij vast met twee armen. De tranen drupten op mijn jabot waartegen ze haar hoofd drukte. „Sieur Jean! Sieur Jean!” riep ze. „Dat ik dat nog beleven mag!”
Maar plotseling liet ze mij los en trad terug. „O monsieur le comte. Neem mij niet kwalijk. Ik
182