XI
Den weg terug reed ik als eenvoudig ruiter, slechts van verre gevolgd door een enkelen dienaar. Ik liet mij gaan en leven zooals het oogenblik wilde. Niets langs den ganschen langen weg was waard dat ik het bekeek, noch spoorde ik mijn paard tot grooter haast dan het zelf wenschte te maken. Een enkele maal, als ik mij rekenschap gaf dat mijn tocht zich richtte naar Normandië, naar mijn moeder en Madame d’Ivry, verwonderde ik mij over de afwezigheid van de groote vreugde die ik mij vroeger van die reis had voorspeld. Ik keek in het perspectief van een leeg bestaan, misschien versierd door vrouwenteederheid, maar verder interesseloos. Wat is een man zonder werk en zonder zelfvertrouwen? De dagen kwamen en gingen traag tusschen zonsop- en -ondergang en aan iedere pleisterplaats wachtte de nacht als een zwarte doodbidder om het lijk van mijn leven verder te dragen.
Zoo bereikte ik mijn land in den Adventstijd. De winter was vroeg ingevallen en onder de besneeuwde boerendaken lagen de hofsteden te slapen alsof ze nooit meer wakker zouden worden. Onze paarden draafden onhoorbaar door
181