De zon stond mij recht boven de kruin, maar het was Meizon, zij deerde niet, zij straalde kracht. Ik strekte mijn beenen vooruit en sloot mijn handen tusschen de knieën. Mijn oogen en ooren stelden zich scherper in, want de bosch-wereld was doorweven van fijner geluiden en subtieler kleurnuancen dan het bebouwde boerenland. Zang van vinken en lijsters, een hakkende specht, het piepen van een nest marter-jongen, alles wat binnen een kring van driehonderd meter leefde en bewoog, was mij nabij in verfijnde zintuigelijkheid, ik speurde verholen aanrakingen, onbekende bestaanswijzen der groote natuur. Mij overgevend aan de groeiende betoovering bleef ik ongemeten tijd ingesponnen in het onzichtbaar web, dat mij omving en roerloos maakte. Ik ademde mee met hec stil en argeloos leven van boomen en gras, in mijn spieren tikten duizenderlei beweginkjes aan, mijn ledematen verlengden zich tot tentakels, die het gansche groene bosch doordrongen. Naamloos ging ik onder in het naamlooze.
Toen ik mij eindelijk met moeite terugtrok uit wat een gevaar dreigde te worden, was mijn onlust en zorg verdwenen alsof een hand ze had weggestreken. En op hetzelfde oogenblik wist ik, hoe ik verder had te handelen.
2 17