geven en als bezeten het vertrek ontvluchtte. Maar voor de deur stond Jeróme, die mij tegenhield, hij verlangde zijn pak terug. Ik rukte en trok aan het zwarte bediendenpak, doch het was vastgegroeid om mijn leden, tot een lichaamsdeel geworden, ijzingwekkend onscheidbaar van mijn huid. Kermend van afgrijzen werd ik wakker en vond mij terug op mijn veldbed. Daar bleef ik star liggen als een doode, de droom had mij nog in zijn klauwen. Het benauwendst van alles was wel de sensatie van het zwaite bediendenpak dat tot huid was geworden.
En plotseling wist ik wat de droom beduidde. Ik zag mijzelf zooals ik Jeróme had gezien: een knechtenziel zonder eenige hoogheid, evenzeer slaaf als de hoorige, die een argeloos mensch in den dood had gejaagd omdat hij niet wist te handelen dan op bevel. In mijn hallucineerende helderheid begreep ik meer en meer en zag mijn schuld, die grooter was dan de zijne. Hij was knecht geboren, maar ik had mijn wil vrijwillig geofferd om licht en los te kunnen leven. En wien had ik aldus gediend? Den Koning? Neen, de zaak des Konings was slechts een woord, een leeg begrip. In werkelijkheid diende ik de koele rekenhoofden van Versailles.
Nimmermeer heb ik mij zoo verscheurd gevoeld, zoo her- en derwaarts gesleurd als in de
178