lieve handen houden, zoudt ge wellicht glimlachen met den kleinen wijzen glimlach van uw linkermondhoek, dien ik voor mij zie. Maar lach mij niet uit. Ik heb alle reden tot dankbaarheid, want gij zijt de eenige in heel de wereld wie ik vrijuit mag zeggen wat mij aandoet en beweegt. Misschien gelooft ge mij niet en onderstelt ge dat ik mij tusschen mijn mede-officieren wel vrijer zal laten gaan dan in de correspondentie met een dame van stand. Maar dat is niet zoo. Misschien gebruiken wij juist zoo losse taal om te verbergen hoe weinig los wij ons voelen. Wij mannen hebben onze eigen wijze van groot-doen, al van het oogenblik dat we ons als jongens met elkander meten naar kracht en durf. En ook hier, als bevelvoerders van een glorierijk leger, toonen wij elkander het gewichtig of stoutmoedig air dat bij onze uniform past. Maar lieve vriendin, zooals onder onze uniformen zeer kwetsbare lichamen wonen (neen, mijn armwond is nog niet geheel genezen), zoo woont achter onze bravoure soms een zeer hulpelooze zwakheid. Deze echter mogen wij niemand toonen dan de enkele menschelijke ziel, die ons met al onze zwakheid aanvaardt. Ziet ge nu wel dat ik niet anders kan dan u dankbaar zijn, zoo dankbaar dat mij bijna de tranen in de oogen komen?”
167