schien wel door den volmaakt rustigen en on-opdringenden toon, die het recht in mijn geest had gedragen. Zeker was het mij na toen ik tegenover mijn chef stond en mij verontschuldigde voor mijn te haastig verzoek om langer verlof.
„De kolonel heeft het dus gewonnen van den graaf, monsieur d’Auzun?” vroeg hij. Zijn gansche vierkante wezen toonde tevredenheid.
„De zaak des Konings gaat altijd voor,” antwoordde ik hem met zijn eigen woorden. „Laat ons hopen dat het een rechtvaardige zaak is, Excellentie!”
Zijn wenkbrauwen gingen omhoog. Toen eerst bemerkte ik, dat de twijfel in mijn hart en woord mede afkomstig was van den eenvoudigen Benedictyner geneesheer. Ik wachtte eenigszins beklemd, hoe mijn chef hierop zou ingaan, doch hij negeerde mijn gezegde alsof ik niet had gesproken. Hij reikte mij papieren en kaarten, gaf instructies, en eerst bij het afscheid, terwijl ik in de houding voor hem stond, zei hij:
„Men dient de zaak des Konings zonder vragen, Kolonel.”
En weer voer ik ten oorlog. Maar ditmaal bracht hij mij geen opwekkend, gevaarlijk spel, hij legde tucht en plicht in mijn handen. Ik reed niet meer aan het hoofd van een toegewijden
163