„Zij heeft zich teruggetrokken op haar weduwengoed in het Normandische, naar ik hoor. Haar ziel was heviger geschokt dan haar lichaam maar de kwetsuur was reeds heelende toen zij afreisde. Met Gods hulp zal zij rustig leven en sterven en haar vijanden vergeven.”
„Wil zij een geestelijke roeping gaan volgen?” vroeg ik haastig, want zoo verklaarde ik zijn woorden.
De pater zag mij aan met een wijzen glimlach. „Dat zou ik en ieder geestelijk mensch haar stellig afraden. Zij is een vrouw van de wereld en bemint het goede en schoone dat God heeft gegeven. Het is zeer verheugend dat er menschen zijn die gepast weten te genieten. En gij, monsieur? Hebt ge al leeren gelooven in de barmhartigheid Gods?”
Ik aarzelde. Ik wist te veel dat ik zou kunnen aanvoeren als bewijs tegen zulk een barmhartigheid, maar waarom zou ik een goed man bedroeven? De vraag ontwijkend, zeide ik:
„Het is begrijpelijk dat een heelmeester zijn geloof plant in de barmhartigheid, want hoe zou hij anders dagelijks al zijn zorg aan anderen geven zonder vermoeid te raken? Maar ik ben een soldaat en mag niet te zeer vertrouwen op barmhartigheid. In den strijd staat man tegen man in tegenweer en men dient de zaak des
ii 161