Wat sta ik hier? Waarom sla ik geen vuur? Ik heb toch mijn tondeldoos in den zak!
Ik haalde diep adem. Natuurlijk. Ik wist dat in de gang een flambouw moest hangen! Haastig sloeg ik vuur. Maar nog eer mijn blik de toorts vond, zag ik het weggegleden koord een paar ellen verder op de plavuizen liggen. Tegelijk bemerkte ik dat even voorbij de zaaldeur een lijn was gespannen, die zich verloor naar de zijde waar de laatste vluchtgang opklom naar het kasteel.
Er was een weg en hij was er altijd geweest. Ik loosde een zucht van opluchting. Maar dadelijk daarop voelde ik hoe mijn lippen zich plooiden in spot. Het was alles onnoodig geweest, mijn angst en mijn opwinding en zelfs het martelend uur in de spiegelzaal. Ik had reeds lang boven kunnen zijn en order geven dat mijn paard zou worden gezadeld en mijn bagage gereedgemaakt voor mijn afreis naar Nancy. Alles was eigen schuld. Wie had mij hier zoo lang en zoo onnoodig opgehouden? Niemand anders dan mijn eigen dwalend zelf.
154