naar het koord dat mij verder leiden moest.
Het was onvindbaar. Aan alle zijden zag ik bukkende zoekende figuren en onrustig reikende handen, maar ik lette niet meer op eenig spiegelbeeld, ik wilde slechts vinden wat ik zocht. Tenslotte, toen de laatste kaars dreigde te dooven, gaf ik verder zoeken op en keerde mij weer naar de toegangsdeur. Ik zou dan den tocht terug moeten maken.
Doch toen ik aan den haak bij de deur opnieuw het touw wilde vatten, dat mij tot hier had geleid, sloeg mij de koude schrik om het hart. Het was verdwenen, mijn hand greep in het leege. Een kort oogenblik ontzonk mij de grond onder mijn voeten. Stel dat iemand achter mij het richtsnoer had losgeknoopt! Alles was mogelijk. De knecht in zijn opwinding en gejaagdheid kon te vlug zijn geweest, wellicht had ik ook te lang getoefd in de spiegelzaal. Ik durfde mij niet verroeren. Bij de herinnering hoe mijn voogd mij op deze plaats het stroo-mend rivierwater had laten beluisteren, bleef ik vastgenageld staan.
Het ondoordringbaar duister deed mij de oogen sluiten, ze waren nutteloos geworden. En toen, op dit oogenblik, zag ik meer dan oogen zien. Zonder woorden, zelf middelpunt van wat mij klaar werd, zag ik mij staan als de eeu
*52