steeds wanhopiger en pijnlijker werd. Maar mijn lippen bleven gesloten. Wat baatte een kreet of een zucht? Wat baatte een innerlijk dispuut van woord en wederwoord? Kon Jean Louis Armand d’Auzun mij meer verklaren dan de boersche Sieur Jean, die hier vier jaar geleden zichzelf ondervroeg? Hier stond ik en had niets en was niets. Comte d’Auzun, kolonel bij de Garde, maar een armzalig, naamloos ding, zonder hoop, zonder geloof, zonder een enkele zekerheid. Al wat ik kon doen of denken was zinloos geworden na het relaas van den knecht, het maakte mij en alle menschen tot stomme, willooze marionetten in de hand van het noodlot. Allen, de beide mannen, mijn moeder en de dienaar, hadden zich slechts te voegen gehad naar het blind gebeuren om en in hen. Waarom? Waartoe? De onoplosbare vraag staarde mij aan uit mijn eigen gekwelde oogen, de laatste vraag die menschen doen. „Waarom leef ik, waarom besta ik hier en nu?”
Ongemeten tijd stond ik zoo, zonder van mijzelf te weten, roerloos als een schildwacht op den uitersten post van mijn bewustzijn. Eindelijk vond ik mij terug toen een eerste kaars rood opflikkerend onderging in zijn eigen heete substantie. Ook de andere kaarsen bleken bijna opgeteerd en haastig vooruittredend, zocht ik
I5i