Ik deed een paar trage stappen buiten den grafkelder en stond plotseling in het zonlicht. Maar de helle voorjaarszon bezeerde mijn oogen en toen ik langs de terrassen opwaarts zag, leek iedere witbloeiende lentestruik een beleediging. „Ik ga door den doolhof,” zei ik. „Ga voor en knoop de koorden, zoodat ik zelf mijn uitweg vinden kan. Ik heb je niet meer noodig.”
Eerst lang na zijn heengaan vond ik moed om den weg te aanvaarden die mij terug zou voeren naar het kasteel met zijn menschen en dingen en al wat mij daarachter wachtte. Doch eindelijk gehoorzaamde mijn voet het bevel van mijn verstand en onderduikend in den groenen schemer van den buitenhof, liet ik mijn hand langs het koord glijden tot ik den kelderingang vond van het steenen labyrinth. Nu ik zonder menschelijk geleide, geheel alleen, mijn weg tastte langs de touwen, verkreeg het resonnee-rend gewelf een vierde dimensie, onbekend, maar aanwezig in iedere aanraking van mijn hand met wat zich bevoelen liet. Ieder contact bracht boodschap van een onkenbare aanwezigheid die zich juist hier en nu manifesteerde, totdat ik, in iedere vezel en zenuw gespannen, mijzelf slechts ervoer als een trillende snaar, waarop al het omgevende zijn tonen streek. Zoo ging ik verder en alleen het koord dat door mijn
149