achter mijn oogleden, dichter dan zij sinds dién kindertijd ooit waren gedrongen. Ik voelde mij onzegbaar verlaten, ontdaan van iedere vastheid en als ik niet den knecht achter mij had geweten, had ik hardop geschreid. Nu bleef ik stil staan op de plaats waar ik stond en trachtte mij te verweren tegen de zwakheid, die men mij als onmannelijk had leeren beschouwen. Maar met vierentwintig was het gemakkelijker om lachend een tastbaren vijand tegemoet te rennen dan hier, alleen, tegenover het zwijgend raadsel der menschelijke ellende te staan. Mijn tranen kon ik neerslikken, maar de wanhoop en de opstandigheid, waaraan ze ontsprongen, drukten des te zwaarder op mijn borst. Het liefst had ik mij in het duister van de crypt laten insluiten, mij laten uitsluiten uit deze waanzinnige wereld. Er drongen nog teveel geluiden tot mij door, een schelle vinkenslag, het krijschen van een watervogel en vlak in mijn nabijheid de hoorbare ademhaling van den knecht die mij ondraaglijk irriteerde. Hoe kon ik mijn zintuigen bergen voor wat hen te scherp raakte?
„Wenscht monsieur terug te gaan door het park of den doolhof?” hoorde ik Jeróme vragen. „Indien monsieur den parkweg kiest, mag ik misschien heengaan, ik heb nog een en ander te regelen.”
148