Later kwam de kleine twistzieke onderwijzer. Ik werd Sieur Jean. Sieur Jean, het bracht een aangenamen afstand tusschen hem en mij. En overal waar afstand was, heette ik nu Sieur Jean. Het gaf ruimte tusschen de anderen en mij, maar niet noodwendig kille ruimte. Ook de boersche pastoor wist geen anderen naam, ook de meisjes die mij later ter wille waren. Jongen, lieverd, schat, maar toch Sieur Jean. En ik zou niet anders hebben gewild. Die naam was voldoende om vrij te leven en te sterven in het land dat ik liefhad.
Maar voor de wereld was hij onvoldoende. Ginds bij ons paviljoen wachtte de reiskaros van den graaf d’Auzun. Ik was volwassen en kende den naam van vader noch moeder.
Ik streek over mijn voorhoofd, mijn stramme hersens weigerden verder te denken. Honderdmaal had ik tot dit punt doorgedacht en vermoeid en verward het denken opgegeven. Ik kon alleen gissen. En heel mijn wezen, op klaarheid en tastbaarheid ingesteld, verzette zich tegen nuttelooze gissingen. Ook nu kwamen en gingen nog gedachten en gevoelens als golven in zee, rijzend en zinkend, maar zij verdichtten zich niet meer tot woorden. Mijn bewustzijn registreerde nog slechts een vagen tegenzin.
14