„Niemand heeft ooit iets geweten dan de graaf en ik en misschien de hertog,” ging hij voort. Toen de jonker na maanden nog niet terugkwam, heb ik overal laten zoeken en nasporen. Mevrouw was al dadelijk van zinnen, toen de graaf haar had laten zien waar haar minnaar was, onder haar voeten. Zelf heeft hij haar daarna bij de zusters gebracht, zij praatte te veel.”
Hij schudde langzaam het hoofd. „Vrouwen,” zei hij minachtend, „vrouwen!” en haalde zijn schouders op. Toen echter drong de werkelijkheid van het oogenblik tot hem door. Hij zag mij aan, zag rond en sloeg een stofje van zijn zwarte mouw.
„Jeröme,” vroeg ik, „heb je van mijnheer den graaf gehouden?”
Eerst zag hij mij aan in diep onbegrip. Toen kwam een boersche grijns over zijn trekken, zijn heele gezicht veranderde en de koejongen zei: „Gehouden van mijnheer den graaf? Dat weet ik niet. Ik hield van den jonker.”
Ik had mijn oogen gesloten, ik voelde mij ziek en wond vanbinnen. Onbewust zocht mijn voorhoofd naar steun en een kort oogenblik hervoelde ik den warmen, troostrijken schoot van Suzanne waaraan ik mijn eerste kinderverdriet had uitgesnikt. De tranen gloeiden dicht
147