van hun onderhoorigen en als ik mocht bemerken dat je me hebt voorgelogen, zal ik zoo streng zijn als de strengste. Wil je de waarheid spreken?” Zijn oogen gingen dicht en weer open. „Ik reken dan op de clementie van Uwe Edelheid,” zei hij. „Ja, ik zweer bij mijn ziel en zaligheid, dat ik de waarheid zal spreken.”
„Je behoeft alleen te beantwoorden wat ik vraag. Wie heeft order gegeven dat den jonker geen voedsel meer zou worden gebracht?”
„Die order is nooit gegeven.” Hij slikte. „Het is beter dat ik vertel, monsieur, u zult niet weten te vragen. Niemand kan vragen naar wat hij niet vermoedt.”
„Ik wil geen indiscreties hooren!” waarschuwde ik. „Alleen dit. Was het moord?” Hij richtte zich op. „Al had mijnheer de graaf de order gegeven, dan nog was het geen moord geweest, hij was in zijn recht als hoofd van de familie. Maar hij gaf geen enkele order. Misschien mag ik u zeggen, dat ik de eenige was, die wist wat was voorgevallen. Ik had de woordenwisseling tusschen den graaf en den jonker gehoord en later, na het bezoek van den duc d’Angers, gaf de graaf mij opdracht dat ik den jonker zonder geweld in den ouden slotkelder zou brengen. Er was toen nog geen doolhof, die hebben wij er later in ledige uren gemaakt.
143