gedienstigheid van Jeróme was nog toegenomen alsof hij voelde hoezeer ik innerlijk was geschokt. Hij sloop op zijn teenen rond als bij een zieke en ik was te moe om hem een woord toe te voegen.
Maar den volgenden morgen, toen hij de blinden opende, scheen de prille lentezon recht in mijn oogen en zette mij overeind in mijn bed. Nog diep in het woordeloos land van mijn laat-sten droom trof mij de gedachte: Wat een prachtige morgen voor den aanval! En ik glimlachte.
Toen eerst zag ik het familiewapen op de geborduurde sprei en Jeróme die bij den haard mijn hemd warmde.
Ik sprong uit bed en greep hem het hemd af, joeg den wachtenden lakei heen en kleedde mij aan.
„Wat zal mijnheer de graaf vanmorgen gaan doen?” vroeg Jeróme toen hij de slaapkamerdeur voor mij opende.
Ik plantte mij voor hem en keek recht in zijn vale pupillen.
„Afreizen naar mijn garnizoen,” zei ik. „Maar eerst wil ik je spreken.”
140