De roode avondzon glansde laag door het boogvenster maar ik bleef over mijzelf gebogen, innerlijk nog bevend van den onderganen schok. Mijn verstand had nog niet zijn weg teruggevonden naar de daad. Alleen voelde ik mij voortdurend verder afdrijven van mijn wensch om de feiten te kennen. Moest ik mij door de nuchtere mededeelingen van een knecht het beeld vormen van mijn eigen vader en moeder.
Opeens stond ik recht overeind. Mijn eigen vader? Dat was voorbij. Ik zou nimmer weten wie mijn vader was.
De bliksem sloeg door mijn hoofd en hart. Rijd erop los, Jean-qui-rit, rijd op tegen den muur, je kunt alleen je degen versplinteren. Achter den muur zul je nooit zien. De groote stomme natuur heeft je gemaakt, je hebt geen vader. Tot je dood zul je niet weten wie je heeft gegenereerd. De vloek van dien armen gehangene rust niet op den moordenaar maar op jou. Van dag tot dag zul je denken: Wie ben ik? Wie handelt in mij, de moordenaar of de losbol? De hautaine geest of de simpele liefhebber van het leven? En dan zul je je eigen gezicht willen zien, je zult jezelf willen kennen in eiken hoek van je ziel, tot je krankzinnig wordt.
Ik voelde de rilling die langs mijn ruggemerg liep, opstijgen tot in mijn haarwortels. Nu be
137