dan ik. Jij wacht op den opvolger en ik had aan het kind willen zien hoe wij elkaar hebben liefgehad.
Het is hier verrekt koud, ik geloof dat ik niet kouder kan worden als ik straks hang. Maar ik gun je je haardvuur boven mijn hoofd, jij zult toch nooit warm worden. Eigenlijk heb ik nog met je te doen ook en dat is mijn laatste woord.”
Ik bleef zitten en vouwde den brief ineen, vouwde hem smaller en smaller tot mij plotseling bewust werd wat ik deed. Ik had hem hetzelfde formaat gegeven als het laatste briefje van mijn voogd in de gouden snuifdoos. Ik tastte in mijn zak, liet de veer losspringen en legde het gevouwen blad voorzichtig tegen het andere. Lang hield ik de gesloten doos in mijn handpalm. Hoe vreemd, dacht ik, deze drie levens zoo dooreengestrengeld en niemand die meer den weg erin vindt. Wie zal hun historie ontwarren? De feiten zal Jeróme mij doen kennen, maar wat zijn feiten? De uitkomst van zoovele onkenbaarheden. Een moordenaar en een lichtzinnige en een overspelige vrouw? Of een wanhopige, een minnaar, een teedereonwetende? Wie zal hun den naam geven die hun toekomt? En waarom moet ik dat zijn, waarom moet ik rechter zitten over hun leven? —
136