„Geef antwoord!” beval ik Jeröme. „Dit is geen amusante gril meer. Wat weetje?”
Maar hij gaf geen antwoord, zijn kaken klemden star opeen en ook de stomme voorwerpen stonden strak en roerloos in den grijzen schemer alsof ze zoo tot het laatste oordeel rondom den Jioop knoken zouden staan. Ik keek zoekend om mij heen. Er moest een antwoord wezen.
De witte lichtstreep wees mij den weg. Ze viel recht op een hoektafel die blijkbaar voor schrijftafel had gediend. Er lagen vederpennen en er stond een looden inktpot naast een met koper beslagen schrijfcassette. Ik ging er heen en nam de cassette op. Het slot bleek los en toen ik het deksel oplichtte, zag ik een vel beschreven papier, bruin verweerd doch leesbaar.
„Jeröme,” zei ik, „we kunnen teruggaan. Maar hoe maken we licht?”
„Er is een kortere weg, monsieur,” zei hij. Hij haakte een ijzeren leer van den gangwand zette hem tegen een balk en klom omhoog. Een luik opduwend liet hij het volle licht binnen en met de cassette onder mijn arm, klom ik hem na. Het was of ik opsteeg uit een grafgewelf, de kilte zat mij tot in het merg. Maar opeens vloekte ik van verwondering. Bij de laatste sport zette ik mijn voet op het glanzend parket van de torenkamer waar ik voor vier jaar mijn opwach
132