„Wat heb je?” vroeg ik, want ik zag niets dat zijn angst rechtvaardigde. Wij stonden in een zeshoekig slaapvertrek, eenvoudig gemeubeld met bed en sofa, wat planken met gerei en boeken, alles zeer banaal om aan te zien. Alleen was du’delijk dat hier zeker in twintig jaar geen levende ziel had gehuisd, alles was vergaan. Van de boeken op de planken stonden nog slechts de zware banden overeind, alle papier was weggevreten door de muizen.
Hij zweeg en ik overzag het vertrek. Plotseling sprong ik naar voren. Aan een balk hing een halfvergaan touw en daaronder op den grond zag ik een hoop dooreengevallen doodsbeenderen. De weggerolde schedel lag verderop. Dit moest het ratelend lawaai zijn geweest, dat wij hadden gehoord. Het skelet was in elkaar gevallen.
Toen ik omkeek naar Jerome, hing zijn kin op zijn borst of hij flauw ging vallen. „Staan blijven!” schreeuwde ik aan zijn oor en nam hem de toorts uit handen. Op hetzelfde oogenblik doofde de vlam, de pek was weggebrand. Ik voelde den kouden schrik om mijn hart slaan. Maar tot mijn verrassing bleef onder de zoldering een grijze schemer hangen en toen mijn oogen geleidelijk wenden aan het karig licht, zag ik dat door een koker een streep daglicht viel.
131