zijn blik schemerde, maakte mij wantrouwend. Geen enkel mensch zendt een ander zonder wimpertrilling in lijfsgevaar. „Ga voor!” zei ik.
„Ik weet niet hoe het hierbinnen is,” bekende hij.
„Er is niets dat jij niet weet, is mij gezegd.”
Het klamme zweet stond om zijn neus. „Ik weet alles monsieur, maar ik heb niet alles ge-
• it
zien.
„Dan zul je het nu zien,” sprak ik onbarmhartig.
Had ik geweten wat ik later wist, misschien had ik hem gespaard. Nu liet ik hem de deur ontgrendelen, ik merkte nog op dat alleen de buitenzij een grendel droeg. Toen drong ik hem met zijn toorts voor mij uit over den drempel.
Op dat oogenblik hoorden wij een kletterend gedruisch alsof een worp van tientallen dobbelsteenen tegen het speelbord sloeg. Een wolk van verstikkend stof woei op en langs onze beenen stoof een leger van muizen ritselend de gang in. Jeróme rochelde als een stervende. Hij liet de toorts glippen en de pekvlam zwaaide in een scheeve kromme omlaag, ik ving de stang nog juist bijtijds op. Maar hij excuseerde zich zelfs niet, wel greep hij mij instinctmatig weerden fakkel uit handen, maar ondanks het rossige licht zag hij wit als de dood.
130