gang. Door mijn haren speelde een zoele wind, nu aanzwellend, dan afnemend, de voelbare lente. Maar het genot drong niet dieper dan mijn huid. Wel was mijn eerste ontstemming gaan liggen, maar een nieuwe ergernis kwam op. Knorrig verweet ik mijzelf de kinderachtige haast waarmee ik de komende moeilijkheden was ontweken. Het was een weinig verheffende daad geweest, deze vlucht. Twintig jaar en bang als een schooljongen voor den meester. En waarom? Waarom was ik bang? Had ik mij niet onlangs door een troep straatroovers heengeslagen, had ik niet kalm geslapen in mijn besneeuwde boschhut terwijl de wrolven voor de kieren snoven? Welk gevaar kon een oud, verdord man, wiens voogdij binnenkort afliep, nog voor mij beteekenen? Waarom was ik niet rechttoe zijn dienaar tegemoet gegaan en had hem vragen gesteld als meerdere aan mindere? Was ik dan alleen maar moedig bij acuut gevaar en laf wanneer ik mijzelf moest handhaven tegenover anderen?
Geërgerd gaf ik mijn vos de sporen. De rechte landweg werd een baan waarvan het eindpunt gestadig terugweek, even gestadig als ik mijn rijdier tot grooter snelheid spoorde. Maar eindelijk hoorde mijn oor den al te snuivenden adem van mijn gedweeën vriend en terwijl ik
12