gevoel. Zelfs verwachtte men van ons niet de traditioneele liefdadigheid, die zoo licht de betrekkingen tusschen lieden van verschillenden stand bederft. Ieder wist, dat wij een bescheiden staat voerden, men hield ons voor verarmde verwanten van den graaf d’Auzun, wien hij het gebruik van zijn landgoed had toegestaan. Maar mijn oude Suzanne kende alle boerenkinderen bij name en placht bij hun eerste communie de gelukwenschen van ,,de Familie” over te brengen, vergezeld van een bloemruiker uit onzen tuin. Zeker echter sprak ook de ontroerende schoonheid van mijn arme moeder tot de verbeelding dezer eenvoudige zielen. Blijkbaar legden zij geen verband tusschen haar staat van afwezigheid en de zoogenaamde bezetenheid van hun eigen geesteskranken, die zij op ruwe wijze onschadelijk maakten. De weinige kleine lieden uit den omtrek, die Suzanne bezochten of ons levensmiddelen te koop boden, groetten in het voorbijgaan eerbiedig naar het zijraam, waar „de arme mevrouw” haar porseleinen voorhoofd tegen het venster leunde, haar ledige oogen verloren in de vlucht van duiven en wolken. En verteederd zagen ze toe hoe ze bijwijlen liefelijk glimlachend neigde naar een onzichtbare aanwezigheid.
Mijn vos stapte voort en ik wiegde mee op zijn
ii