dit tableau kon opstellen. Het was een getrouwe copie van een vorstelijk lever, maar de krul-pruiken hingen langs gebleekte kakementen en door de kanten kragen schemerden kale halswervels. De koninklijke persoon, in een ledikant versierd met de staatsemblemen, schurkte zijn dunne ribbekas en scheen met zijn vingerknokkel naar een vloo te zoeken. Maar hemelter-gender nog was de groep aan de andere zij van het vertrek. Daar reikte een priester in misgewaad de hostie aan een geloovige. Hier was de bedoeling zoo zichtbaar, dat men zich niet meer kon vergissen. Het impertinente gebaar waarmee het staande skelet het knielende van zijn zonden ontlastte, was in zijn overdrijving aldus gewild door den man die dit luguber poppenspel had opgesteld. Het wenschte den mensch te toonen in zijn laatsten hoogmoedswaan, als bedienaar eener goddelijke genade. Alle ge-exposeerde menschelijke dwalingen culmineerden zichtbaar in deze.
Ik keek om naar Jeróme. Hij stond even strak en dienstbereid als steeds, ik las geen oordeel in zijn gelaat.
„Ben jij een christen, Jeróme?” vroeg ik.
„Ik ga geregeld te biecht en ter communie,” zei hij.
„Heb je hiervoor absolutie gekregen?”
127