VIII
Op eiken kaarsenhouder van elke lustre stond een kaarsvlam. Jeröme’s decors waren uitermate verzorgd, vond ik. Tot dusver liep alles perfect. Toen ik hem des morgens opdracht had gegeven om mij in den doolhof te brengen, was het vraagtéeken van zijn trekken overgegaan in een besliste punt. Juist. Hierop had hij dus gewacht. Een uur later stelde hij zich ter beschikking.
Wij gingen denzelfden weg als de vorige maal, doch Jeróme, conscentieuzer dan mijn voogd, bond bij den ingang het eind van een koord aan een spijl. Toen ik hem naar de reden vroeg, zeide hij dat een mensch immer bedacht moet zijn op zijn sterfelijkheid en dat hij geen enkele kans mocht loopen om mij in moeilijkheden te brengen. Van gang tot gang knoopte hij zijn lijn aan een andere, die opgerold hing te wachten.
„In den beginne gebruikten wij zelf deze lijnen, maar nu zou ik droomend mijn weg vinden,” zei hij.
De verlichte spiegelzaal schitterde en sprankelde als een vuurwerk van gouden pijlbundels en ik besefte, dat een gemaskerd bal zooals
124