edelman tusschen de boeren van het lage land, hier kussend en daar vechtend als een frisch jongensspel, zonder een gedachte voor den dag van morgen.
En niemand misgunde mij mijn licht en los bestaan. De boeren aanvaardden mij zooals ze de herten van ons jachtterrein aanvaardden, schoone, sterke dieren, die wel eens schade deden aan hun akkers, maar niet daarvoor verantwoordelijk, wezens van een natuurlijker en sneller rhythme dan hun eigen zwaar stalvee. Sieur Jean, zooals ze mij noemden, had zijn deel in de gemeenschap der streek. Geen oogstfeest of ik bond de laatste schoof in zijn kleurige linten, werd het cidervat aangestoken, ik plengde het eerste schuimende glas. Mijn voogd, op zijn weidsch kasteel in het Bourgondische was een onbekende boeman, die door den langen arm der wet over zijn Normandische boeren regeerde, mij echter kenden zij sinds mijn geboorte. Hun onderdanigheid ontsproot niet aan de angstige serviliteit eener uitgezogen bevolking, neen, ze was een persoonlijk tribuut aan mij, Sieur Jean. Van alle pachtbezittingen in den omtrek werd de opbrengst onder moiren aan verre eigenaars gezonden, doch ons klein paviljoen, in zijn schaduwrijk parkje, lag als een vogelnest in een meidoornhaag buiten elkhaat-
10