heffen als de zijne, in spot. Ik dacht niet meer aan den knecht, in een droom ging ik verder. Hier was een tweede portret van mijn voogd, ouder nu. Zijn linkerhand rustte op den gladden kop van een spaniël, met zijn rechterarm omvatte hij een kleinen blonden knaap in pagekleedij. Er was teederheid in die armhouding ik voelde ze. Had mijn voogd ook de teederheid gekend? Ik keek en keek, tot ik Jeröme hoorde zeggen: „Een halfbroer van den overleden graaf. In mijn jeugd heeft hij wel met mij gespeeld, ik was maar even ouder.”
,,Ik heb hem nooit ontmoet,” zeide ik.
„Hij is jong heengegaan, monsieur, nog voor uw geboorte. Hij is maar vijfentwintig jaar geworden. In de torenkamer hangt een portret uit dien tijd.”
Ik ging verder. Nu stond ik aan de tafel op de plaats waar ik dien eenen avond gezeten had. Tegenover mij wachtte de hooge, nu ledige zetel van den kasteelheer. Zou ik hem ooit willen bezetten? Uit alle hoeken zagen mij oogen aan die mij kenden. Om hen te ontgaan, hief ik de mijne omhoog naar het paneel boven den stoel waar ik dien avond, al luisterend naar mijn voogd, de figuren van het goudleerbehang had gevolgd.
En daar ontmoette ik het gelaat van mijn moeder.
117