rechtvaardiging. Misschien heb ik er ook geen, doch dit is niet interessant. Ga naar Auzun als je meer wilt weten. Adieu.”
Ontnuchterd stak ik het briefje in mijn zak. „Het moet een kaal doodsbed zijn geweest,” dacht ik „dat hij dit zoo kon dicteeren. Geen enkel zacht woord. Stumperd. Graaf van Auzun, intimus van den Koning, maar mijn ruiters die vielen tusschen hun kameraden, waren beter af. Er is dus werkelijk een veld van eer?” Doch ik dacht niet verder. Als men vierentwintig is, vormt het sterfbed van den ouderdom een donker mysterie, ver weg, en zelfs in gedachten reist men dien weg niet ten einde.
Ik nam opnieuw het officieele document en trachtte wijs te worden uit zijn ingewikkelde clausules. Langzaam ontcijferde ik de oude termen en verwonderde mij. Ik las over leenheer en leenman, over leengoed en leenplicht, waarom niet over Koning en onderdaan? Plotseling legde ik ontsteld het stuk voor mij neer, het bleek mijzelf te betreffen. Ik waagde amper te ademen. Daar stonden, sierlijk gecalli-grafeerd, mijn eigen doopnamen, Jean Louis Armand, „dien Wij” las ik verder „door dezen bevestigen in al zijn plichten en rechten van Graaf van Auzun.”
Toen eerst zag ik dat het perkament de au
109