zijn geweest die op de verbeelding van een eenvoudig meisje werkte. Het was mogelijk.
Mogelijk? Had ik reeds een conclusie getrokken? Plotseling stond ik recht overeind. Was die man mijn vader?
Maar het volgend oogenblik zuchtte ik van opluchting. Neen. Dat kon niet. „Zelfs ik weet niet den naam van je vader, hoe kan ik hem dan noemen?” Ik zag hem weer voor mij staan, gebogen, hulpeloos, oogknipperend. Goddank, het was onmogelijk. Ik zette mij en nam de snuifdoos weer op. Peinzend bekeek ik het mooie jonge kopje, terwijl mijn vinger spelenderwijs langs den brilliantrand gleed.
Het deksel knipte open. In de doos lag een smalgevouwen wit briefje in onbekend handschrift. Alleen de persoonlijke, maar bevende handteekening van mijn voogd bevestigde de echtheid.
„Mijn waarde. Ik heb te lang gewacht en ben niet meer in staat om te schrijven. De wettelijke bescheiden zullen te zijner tijd hierbij worden gevoegd. Het blijkt toch nuttig als men een paar ministers heeft gemaakt. Mijn minnelijke beschermster laat je groeten en zal je gaarne van dienst zijn. Je openbare positie is dus verzekerd. Al het andere had ik op schrift moeten stellen doch ik voelde nimmer lust. Ik verlangde geen
108