wij trachtten, hoe dan ook, een kampement op tc slaan, ontbraken er meer van mijn mannen. Eindelijk gaf ik order de appèls te staken. Het was of wij op een ijskerkhof de namen der doo-den afriepen.
Mijn vos hield moedig vol en hoewel hij evea mager en uigeput was als alle andere paarden van den troep, had hij nog altijd zijn heldere intelligentie en beantwoordde nog duidelijk mijn kleine, gefluisterde opmerkingen of aanwijzingen. In die dagen van rampzalig hongeren voor ons beiden, kwamen wij elkaar zoo na als mensch en dier ooit kunnen zijn. Hij begreep zeer stellig dat ik hem nog iets afstond van mijn karig rantsoen. Als ik at, zag ik hem met zijn kop terzij-gebogen van mij wegstaren, alsof hij weigerde het voedsel uit mijn hand te bedelen. En hoe vaak is mij niet het water in den mond gekomen als ik hem zijn brok zwart roggebrood voerde?
Zoo trokken wij voort, iederen dag schimmiger en haveloozer, een donkere sliert verlorenen langs de flanken van het gebergte. Soms hield het op met sneeuwen en wij herademden, maar de ijzig koude wind was even groote vijand en als beiden zich vereenigden tot feilen sneeuwstorm, kropen wij en onze dieren tegen den bergwand en wachtten onder de geeseling der ijsnaalden, wat het noodlot ons beschoren had.
ioo