Aan de rivier was Shen Ti Yü nooit een nar geweest, hij was daar een man geweest, die werkte. Hij had koeken gebakken voor de hoge lieden, geurige doorbakken koeken. Hij was eerst een nar geworden toen zijn koeken vorm kregen, toen ze bloemen werden en draken en kraanvogels en vlinders, bespikkeld met kleuren van suiker.
Toen waren er lieden van het Hof gekomen, die stil bleven staan om hem zijn koeken te zien bakken. Het was wonderbaar om te zien hoe Shen Ti Yü zijn koeken kneedde; zijn vingers legden het deeg op de plaat als een vrouw haar offerande op het huisaltaar. Het was ook geen deeg, dat hij vormde, het waren vogels en bloemen en vlinders, hij lachte tegen zijn koeken.
Toen had Tuï gelachen tegen Shen Ti Yü, omdat hij lachte tegen zijn koeken.
Tuï was het dochtertje van de Hoge Ambtenaar der Maaltijden en ze had met haar vader mogen gaan naar het huisje van Shen Ti Yü, omdat de vader het dochtertje gaarne de dingen der aarde toonde. Veel schone en merkwaardige dingen had
6