Tuï. Een vlijmende snede, een brandende pijn werd iedere beweging van Tuï waar ze zijn zinnen raakte. Want Shen Ti Yü droeg de driften der aarde in zijn krom lichaam, hij leed in zijn lichaam.
De handen van Shen Ti Yü kromden zich in pijnen, ze knepen zich samen in doodsangst. Eindelijk, in opperste nood, strekten ze zich tot een smeking. Toen eindelijk zag Tuï de handen van Shen Ti Yü en haar lippen verloren hun angst. Want Tuï hervond die handen, zoals men de woorden van een langver-geten lied hervindt bij de weke melodie, die een ander uit trillende snaren grijpt in de schemer'. Tuï herkende in de smartelijk uitgestrekte handen het schuw smekend gebaar van de minnaar, die eens, in een lang verg eten meisjesdroom, haar heimelijk sidderende schouder had gestreeld.
Het licht van de droom scheen opnieuw over de handen van Shen Ti Yü.
Maar Tuï, de adellijke dochter, het eerbiedwaardig eigendom van de Zoon des Hemels, joeg de uitgeleide droom weg uit haar ogen. Niet in de droom mocht de zeer edele, zeer zuivere Tuï gaan tot Shen Ti Yü,
38