Twee voeten staan stil voor den stoeprand, daar waar de volgende bezemveeg al geveegd klaarligt.
Ze staan stil en wachten. -— W^aarop wacht daar iets? *—
De daad trekt weg uit zijn greep, zijn vingers ontspannen. De daad trekt zich terug in zijn oogen, die gaan zien.
Ze zien dat er gewacht wordt op hem. Niet op den bezem. Er wordt gewacht op den man die veegt.
Daar staat iemand die kan wachten. Hij naderde en vond iets in zijn weg. Hij heeft geen haast, want er is geen haast. Hij wacht.
Hij ziet den straatveger, vegend met zwaaiende, hoekende armen. Hij ziet een taak die zichzelf uitvoert. Maar hij is een mensch en herkent alleen menschen.
Nu wacht hij tot de taak zich wegbergt in den mensch, hij wacht tot verschijnt wat hem kan herkennen, wat zich opendoet voor hem en zijn wensch.
Hij weet wel niet, dat hij daarop wacht. Hij staat maar met twee stille voeten voor een stoeprand, waarlangs een bezem langzamer strijkt.
Dan ligt de bezem stil. De vuilhoop wasemt en warrelt niet langer. Een oude en een jonge man zien elkaar aan.
De straatveger is jong. Hij is een straatveger, want hij draagt een nommer op een uniformpet. Maar hij weet opeens, dat zijn rug recht is en zijn oogen helder staan in een gaaf gelaat. Hij weet dat, omdat hij zich ziet door den ander.
De man die wacht, is alleen een mensch. Misschien is hij wel oud en ook waardig. Maar zeker is hij rustig en in zichzelf gedragen. Hij weet dat altijd, maar nu helderder, omdat hij zich verschijnt uit den ander.
5