achter, verder wrikt hij de massa naar den hoop, die breeder wordt en taai.
Hij veegt. Achter hem is de leegte. Er mag achter hem niets blijven, geen snipper, geen schil, anders is het werk niet gedaan.
Ligt er misschien toch iets? .—- Neen, hij heeft geveegd, het werk is gedaan «— hij weet alleen leegte achter zich.
Zoo gaat hij. Achter zich de leegte, — voor zich het werk: het vuil, dat er altijd ligt. Hij veegt. Veeg na veeg.
De stroom van het verkeer perst aan hem voorbij. -— Voeten! alleen maar voeten! Hij veegt ze weg. Achter hem is het leeg, laten daar de voeten gaan, achter zijn werk om.
Maar de voeten haasten. Ze worden gedreven. Ze kunnen niet stilstaan, geen moment. Ze storten vooruit. Van den stoeprand, waarlangs de bezem strijkt. Over den bezem, voor den bezem. Over en om den samenballenden vuilhoop.
En hij veegt, hij moet blijven vegen.
Maar de voeten moeten zich reppen naar een dwingend doel, dat trekt met weerhaken. Ze kunnen niet den omweg maken achter den man om, achter den voort-schuivenden bezem om, -— dat kost één stap tijd.
Dus veegt hij om de voeten, achter, voor, naast de reppende, kletterende, jachtende voeten.
•— Als hij menschen zag boven de voeten, zou hij niet de dwarrelende stof kunnen omhoog jagen. Dan zou hij weten wat zijn bezem doet.
Waarom moet hij dit, nu, — denken? Waarom moet hij denken?
4