Hij veegt. Hij veegt een straat. Veeg na veeg.
Zijn rechterhand klemt den bezemstok en stuwt den zwaai voorwaarts. Zijn linkerhand richtden bezem slag. Dat is de zwaai naar rechts.
Dan grijpt de linkerhand vaster en stuwt den zwaai voorwaarts. De rechterhand ontspant en gaat richting geven. Dat is de zwaai naar links.
Hij veegt. Over het zandgrijs plaveisel, dat droog is. Altijd. Langs naden en rails. Naar den vuilhoop, die grooter wordt en mul.
Altijd. Zijn lichaam is aan den veegzwaai weggegeven. Hij is de straatveger, daarom draagt hij het modder-kleurig pak, daarom draagt hij het koperen nommer, daarom behoort hij bij den bezem, die den warrelenden stofhoop vooruit wentelt.
Hij veegt. Altijd. Zijn bezem vindt de weggewaaide snippers en werpt ze licht in de bocht van den volgenden zwaai. En vangt ze weer op als ze uitdwarrelen over het stofdroog straatvlak.
Hij veegt de stoffige straat.
Hij veegt. Ook de vochtige straat. Altijd.
Over glimmend modderbruin asfalt schuift hij de slappe papieren, de vermoesde oranje schillen, de klompen paardenvuil. De stugge bezem duwt alles ineen tot een brij, die hij drijft door de goot, langs den stoeprand. Modderbellen blazen omhoog, klevende strepen blijven
3