strooken schuim rekte naar zijn rij torentjes, en werd het groote strand waar menschen rondliepen op groote witte voeten die de torentjes zouden uittrappen. Mijntje stond op en sloeg het zand van zich af en kreeg ook groote voeten en werd een onwrikbare wil, die hem bij de hand nam om thuis te gaan eten.
Dan rukte hij zich nog wel eens los, omdat hij ten minste zijn eigen torentjes wilde uittrappen, maar ook dat mocht niet. „Daar zal de zee wel voor zorgen,” zei Mijntje en dan zag hij ook zelf dat de vloed ging opkomen.
De voeten of de zee, het maakte geen verschil, zijn torentjes zouden weer gewoon zand worden. Het was nu geheel zeker, dat ze nooit van hemzelf waren geweest. Hij mocht niet eens houden wat hij zelf had gemaakt.
Dit stond vast en er was geen troost. Het groote verdriet prikte in zijn neus en hij zocht naar de oogen van moeder, maar die waren weg omdat ze haar voile had voorgedaan. En zijn hand lag vastgesloten in den greep van Mijntje. Daardoor prikte het verdriet nog pijn-lijker, tot hij hard moest huilen. Maar dat hoorde moeder dadelijk, ze waarschuwde: „Jol”
Het beteekende, dat hij zijn verdriet moest inslikken en hij deed ook wel zijn best daarvoor. Maar terwijl zijn voeten naar huis liepen langs den zandigen duinweg, telkens twee passen naast een pas van Mijntje, prikkelde het verdriet nog wel na in zijn oogen en zijn neus. Want de torentjes zouden nu zeker al overspoeld zijn door den vloed.
62