Dat gaf telkens een schokje binnen in hem, soms angstig en soms blij. Soms stond er een vast glad torentje op het gladgestreken zand, volmaakt gaaf en zonder breuken, en dan keek hij in de oogen van zijn moeder omdat het zoo goed was. Maar soms brokkelde een onsamenhangend hoopje zand uit het emmertje, dat was eerst verdrietig omdat hij het gladde torentje verwachtte en dan keek hij naar moeder of die het ook niet verdrietig vond. Maar dan was er opeens niets verdrietig meer, omdat hij nu hard kon slaan op den mislukten toren en roeren in het zand tot de korrels rondstoven. Daarna moest hij dan het strand weer voorzichtig gladstrijken voor een nieuwen toren. Hij wist eigenlijk niet wat prettiger was: het emmertje af te lichten van een vochtig, hecht bouwsel of de mislukte zandhoopjes weg te knuppelen met den houten lepel. Het was alles prettig en volmaakt noodzakelijk op deze plek zand, die de wereld was en het werk tegelijk.
Zoo werkte het jongetje een zomer lang, vandaag en gisteren en morgen aan het lange, inspannende, heerlijke werk.
Maar midden tusschen het werk, kwamen telkens weer de verschrikkelijke oogenblikken, waarop de hand van Mijntje plotseling het emmertje en den lepel wegnam, omdat alweer een middag voorbij was. Dan liep plotseling de wereld leeg omdat het werk moest ophouden en het jongetje stond alleen in de leege wereld; daarom greep hij wel nog eens terug naar den lepel, maar Mijntje had sterkere handen.
En daarna ging dan opeens de wereld groeien en werd angstig vol en groot, en werd de zee die aanrolde en met
61