de slanke witte handen samengelegd over den zwart-kanten sjaal, nooit hadden zij zich verwonderd in een toevallig gebaar. Onder het wit satijnen kleed teekende een teedere lijn haar zuivere lichamelijkheid, ingetogen als een maannacht, maar recht en hoog opgeheven droeg de blanke halszuil haar kleine, ronde hoofd. De bloei van een hooge edelhartigheid geurde na uit gansch het schoone vrouwenbeeld, maar het diepst bewaarde het zijn wezen in de klare, onpeilbare oogen, wonderbare oogen, waaruit de wijsheid zijner kaste, onvertroebeld door anderer wijsheid, overvloeide tot Lord Tyne.
Zijne moegewentelde gedachten legden zich stil onder die aanraking, nieuwe vastheid streek zijn matten twijfel weg. Hooger beurde hij den kandelaar, tot de juweelen maansikkel in Mylady Tyne's zwarte haargolven zijn glans ontving, toen liet hij den arm zakken.
Nu stond hijzelf in het volle licht. Hij zag neer langs zijn borst, waarover van schouder tot heup het breede blauwe lint strekte met de plaquette van St. Georges en den Draak, hij zag de korte satijnen culotte en onder zijn knie de gouden gesp van den Kousenband. En hij glimlachte meelijdend, -— weer zag hij het gladde witte vest van den koninklijken prins en den smallen zwarten frak, zonder een enkel versiersel, ■—- wie durfde in dezen tijd nog zijn adel toonen?
Het kaarslicht ketste kleurige vonken uit het brillanten schild van St. Georges. Nog eenmaal zocht Lord Tyne omhoog naar de nu vaagbeschenen lichte vrouwenfiguur.
„Er zijn geen anderen meer zooals wij, mevrouw/'
50