Eindelijk hadden de vijf kleine gouden lichtkernen het gansche kamerduister doorlicht, tot in de schemerigste hoeken had elk meubel zijn aanzijn herwonnen. Nu wachtte om Lord Tyne weer zijn eigen dagelijksch bestaan en hij voelde het wachten.
Zijn oogen, gestild in den gulden schijn van het kaarslicht, waren nog leeg, maar ze zochten weer iets, iets dat gezien kon worden: van den versten wand glansde een witsatijnen kleed, een zwart schoentje, met paarlen bestikt, tipte tegen een bleekgele roos.
De oogen van Lord Tyne hadden gezien, zijn knieën duwden zich omlaag tot hij stond. Hij vatte den kandelaar en hield dien voor zich uit. Hoog strekte langs den kamerwand het geverniste doek. Hooger hief hij den kandelaar, boven zich uit, en zijn oogen vulden zich met een diepe herkenning. Mylady Tyne's fijne, eeuwig levende glimlach had hem aangeraakt.
Vanuit haar donkergroen loofpriëel zag Lady Tyne met waterheldere oogen recht den nazaat in het hart en alle tweestrijd, alle moede twijfel en teleurstelling kromp samen tot het woordloos verlangen waarmee de Earl naar troost tastte in haar blik.
Was het Van Dyck geweest, zijn subtiele schildershand, die den trillenden toover van het levende kunstwerk had geschapen, of stamde het uit den Geest zelve, die eenmaal zijn aanzicht van aristocratie had willen beelden door middel van een menschelijk instrument? •—-
Mylady Tyne gaf geen antwoord, maar zij was aanwezig en het was voldoende. De fijne roode lippen sloten zich glimlachend aaneen, nooit hadden zij zich aan een twijfel verloren; in rustige bevalligheid waren
Het Oogenblik 4
49