Voor hem stond de kandelaar en hief vijf kleine roer-looze vlammen hoog. Als een gouden wolk hing het kaarslicht rondom den luchter.
Lord Tyne leunde het hoofd achteruit en zag de bekende dingen zijner omgeving, die zich gingen losmaken onder het schemerig schijnsel. Een Italiaansche kast toonde op haar gesneden paneelen een stoet van losgelaten boschgoden, buitelend over gezwollen druiventrossen. De oud-delftsche pul op den kasthoek daarboven schoot de witblauwe glimp van een zwierig-getuigd fregat in het duister van de kamer. Een slepende rank ivoren orchideeën bloeide tegen het donkerroode lak van een scherm. Behoedzaam werden de dingen uit hun schaduwen getogen, hun vorm bood zich als een gave, een troost, maar Lord Tyne zag slechts voorwerpen, dingen die rondom stonden, die daar altijd hadden gestaan, die te oud waren, oud als hij zelve, even langgekend, even lamgeleefd, dingen die hun macht hadden verloren. Uit zijn afmatting zag hij naar deze dingen, die veraf bleven staan, niet nader wilden komen, spanningloos dwaalde zijn oog van het een naar het ander.
Maar voorzichtig en gestadig werkte het zachte licht verder, het onthulde de gedraaide kolommen van den bedhemel, waaronder de rust van den nacht wachtte, het beduidde hoe naast het bed de deur opende naar de kleedkamer, waar de staatsiedracht van den dag zou worden afgelegd. Het licht was barmhartig, het wilde niets toonen wat nog vermoeien kon, het scheen maar voorzichtig over alle gewone dingen, dat ze zouden worden gezien door den Earl, die roerloos zijn afmatting onderging.
48