de balustrade los en wenkte den bediende, dat die voor zou gaan.
Achter den dienaar aan, beklom hij moeizaam trede na trede, de lakei zag niet om, regelde zijn tred naar den voetstap, dien hij met gespannen gehoor beluisterde. En zoo, eindelijk vrij om te loopen zooals een oud moe man loopt, ging de Earl langs bochtige gangen, door hooge vertrekken, tusschen lange wanden met geverniste doeken, waarop de kandelaar glimpen van een aangezicht, een hand, een kleurigen mantel wakker riep. Langs een smalle wenteltrap zwierde het schijnsel hun beider schaduwen, toen ging een deur open en de witleeren hand van den bediende plaatste den luchter op een console.
De hand verdween uit den lichtkring, de dienaar trok zich terug en sloot voorzichtig de dein: achter zich.
Lord Tyne was in zijn eigen slaapkamer. Zijn hand greep om een stoelleuning, toen liet hij zich zakken. Zijn rug vond de rechte rugleuning van den antieken zetel, zijn handen ontmoetten de gesneden windingen der stoelarmen. Hij zat in zijn eigen stoel, tegenover hem stond de kandelaar, de vijf kaarsen droegen vijf gele, roerlooze vlammetjes, die waren te nietig om de gansche wijde ruimte van hun licht te geven, maar ze waren er toch, en wierpen een kleinen kring van helderheid, waarin gezien kon worden.
Maar er behoefde niets gezien te worden. Lord Tyne sloot de oogen. Nu moest worden gedacht.
Gedacht? Er waren geen gedachten. Alleen de einde-looze afmatting van een oud man, een zwarte put, waarin elke gedachte onvindbaar verzonk.
46