chaische houtvuurtje op den heuvel was toch ook wel aardig.”
„Ja,” zeide Alfred Josiah's vergoelijkende stem, „die kinderlijke liefhebberij schijnen de menschen hier nog altijd niet te kunnen opgeven.”
„Maar nu zullen ze toch zeker weer moeten wachten tot u zelf hier uw plechtigen intocht houdt, Mr. Har-ton.”
Alfred Josiah's hoofd gleed terzijde. Hij hield van tact. „Aan die situatie zullen we vandaag nog maar niet denken, *— Mr. Dunsty nietwaar? *— Maar ik onderstel, dat er wel nooit een plechtige intocht zal plaats hebben. Er zijn grenzen aan den .... economischen afstand, zooals u 91 noemt, en dit kasteel is wel zeer
representatief. Het lijkt me een beetje moeilijk,
in mijn positie om dit „monument” hielp de reporter.
„persoonlijk te bewonen,” eindigde Alfred Josiah met een beleefd knikje naar den kleinen man.
„En ook wat overdadig allicht?” hoopte de Deken. „En wat oneconomisch, inderdaad. •— De tijd van hofhoudingen is nu eenmaal voorbij «—”
„Voor een Labourman,” vulde de journalist aan.
„En voor den Christen,” zeide de Deken. „Wie de nooden van het volk kent, beschouwt zijn bezit met andere oogen.”
„Heeft deze verkiezing u inderdaad dertigduizend pond gekost?” informeerde de zakelijke reporterstem.
Alfred Josiah zat rechtop, zijn gansche figuur rekte zich. Hij antwoordde niet, de Deken echter zeide:
„De Christen is slechts rentmeester van zijn goederen.”
41