ming, welwillend elkander beluisterden en tenslotte kwamen tot dezelfde algemeen-menschlievende conclusies. Tusschen hen beiden, stil en rechtop, had de Earl toegehoord. Hij kende de democratie van den dag uit zijn kranten en staatkundige tijdschriften. Nu werd hij levend door haar ingesloten, ze discussieerde aan zijn tafel, binnen zijn muren, hij kon niet langer een afstand bewaren. Ze had de trekken eener jongere generatie, maar ze was oud, hij zag met eigen oogen hoe oud ze was, -— zoo oud als de vrees der menschen voor elkander, hun voorzichtigheid, hun plooibaarheid *— hun afkeer van verantwoordelijkheden.
Toen hij was opgestaan van den maaltijd om met zijn gasten te rijden naar den heuvel, waar het vreugdevuur zou worden ontstoken, had hij zich zeer moede gevoeld, en zwaar, te zwaar, als op den dag toen hij te paard was weggezakt door den veenbodem boven het moeras. Maar staande voor den machtigen brandstapel, waarin zijn fakkel de eerste vlam zou steken, had hij weer diep kunnen ademen, bevrijd uit zijn benauwing. Hier, boven op den heuvel, onder den groen-blauwen koepel van den zomeravondhemel stond de geweldige houtmijt, die de pachters hadden gebouwd als op zoovele, ontelbare vreugdedagen door alle tijden heen, en rondom, langs alle hellingen en dalen van de streek wist hij nu het volk, wachtend in het duister om het vuur te zien, dat zou worden ontstoken door zijn hand.
Hij had den fakkel geworpen die zijn brand sloeg om het zwarte hout, en in een oogwenk was de vuurzuil omhoog gestegen, onweerstaanbaar, loeiend als een
30