water likt aan hun kelders en het likt ook aan dezen walkant waar zij zit aan haar raam en waar de huizen nog leven. Die levende huizen zullen ook sterven, ze zijn al besmet, uit den wal kruipt de besmetting omhoog langs hun muren, die zullen ook wegrotten, maar later.
Nu hebben de menschen aan dezen walkant de besmetting nog niet gezien, men ziet niet zelf het huis waarin men woont. Ze werpen nog luchtig hun vuilnis bij het wasemend water, ze werpen het buiten hun grens. Ze kijken hoe de stronken en schillen afdrijven naar het bleeke vlies in den dooden hoek van het grachtje, nu zijn ze den afval kwijt. Ze zien niet, dat de doode hoek afsterft van hun levende zijde.
Zij zit in de doode grachtlucht, die hangt voor het open raam. En wacht.
Ze wacht. Tegenover haar oogen ontbinden de huizen en vallen in zwarte venstergaten uiteen. Maar haar oogen zien niets veranderen, omdat alles altijd verandert.
Ze wacht. Het lijdzame wachten is het werk van haar dagen, dat zich werkt door haar heen op den tragen gang van haar bloed.
Maar ze kent ook het handelend wachten.
Als de stappen van een man gaan slaan op de gracht-keien, richt het wachten zich in haar op. Het drinkt bekend geluid uit iederen kei, uit iedere holte van het plaveisel. Het zwelt op den maatval van den stap. Het duwt haar borsten omhoog onder de dunne bloes en om haar lippen spant het den glimlach, dien ze zich leerde lachen van een sigarettenplaatje.
Als de schaduw van den man glijdt om den raampost, staat het wachten klaar in haar oogen. Het staat zoo
10