Het is lente. Het raam kon opgeschoven worden. Zij zit voor het raam en wacht. Vandaag is het raam opgeschoven omdat de dag warmis. Toen alle dagen koud waren, bleef het glasvenster voor de kamer, toen moest ze de gordijnen wijd wegschuiven, dat de mannen konden kijken tot op het bed met de breede sprei. Maar nu staat het bed open aan de wasemende gracht.
Tusschen het bed en de gracht zit ze op den stoel voor het open raam. Ze moet daar blijven zitten, dan kunnen de mannen die voorbijgaan, aan haar zien, dat iets verwacht wordt.
Ze wacht en nooit is er het laatste einde van het wachten, want na den man die heengaat, zal de man volgen die komt.
Het durende wachten is het werk van haar dagen. Niet de telkens herhaalde bewilliging wanneer de heete, haastige mannenhanden haar grijpen. Dat is niet het werk. Het werk is het wachten.
Vandaag wacht ze aan een open raam omdat het lente is. Aan den overkant wachten de huizen van het grachtje. Het zijn doode huizen, ze zullen afgebroken worden, daarom hebben ze geen gordijnen meer die iets verhullen, niets is meer verborgen, men kan zien hoe vuil de behangselflarden neerhangen. De huizen brokkelen weg, ze zijn melaatsch gestorven, nu spoelt het troebele grachtwater om hun rotte plekken. Het gracht
9